‘Verroest toch vent, bin ie nou een kerel? Ie lieken wel een meid!’....
3-4-25
Dagblad van het Noorden en Leeuwarder Courant brengen al enige tijd de roman Bartje van Anne de Vries als stripfeuilleton. Vandaag, donderdag, staat de 99ste en voorlaatste aflevering in de krant.
Omdat de scenariotekst Ahman Resh in de strip van behoorlijk is ingedikt en daardoor afwijkt van de uit 1935 stammende tekst uit 1935 hieronder de oorspronkelijke, laatste bladzijden:
‘Ik zou gaan goelen, as ik joe was,’ bromt Bartje. Hij boent met de vuist in zijn ogen. ‘Verroest toch vent, bin ie nou een kerel? Ie lieken wel een meid!’....
Maar even later mompelt hij zacht: ‘Ik zal toch gauw wel es weeromme moeten, dâ's wis....’
Dan, met een ruk, staat hij op. Hij steekt zijn bundeltje kleren aan een eikenstok en legt die op zijn schouder. Nog één blik achterom.... Een man loopt in de verte gebogen achter de ploeg: vader. ‘Heui!’ mompelt Bartje en hij grijnst. Hij steekt twee vingers omhoog. Er was eens een kleine jongen, die er op uitging, om een andere vader en moeder te zoeken en die ze later door het leven thuis kreeg gestuurd....
Is 't nou uit? Tranen?.... Op de dag, dat de vrijheid roept? Wel alle mensen, is 't hem dan nooit naar de zin? Wat heeft hij nou over zijn moeder te prakkezeren? Die is in de hemel bij Jezus, daar is geen twijfel aan. De hemel is geen bedrog.
Bartje draait zich met een ruk om en stapt de heuvel af. Een andere hemel opent nu zijn poorten voor hem. Welke weg zal hij kiezen? Hij kan de rechte, vaste weg over de heuvels lopen, de weg, die oude mensen en kinderen gaan. Hij kan ook dwars door het moeras. Dat is korter en voor wie er in thuis is, weinig gevaarlijk; het levert hoogstens een paar natte voeten op. Bartje kiest het laatste. De nevels beginnen er reeds te trekken. De witte wieven richten zich op en bedekken plagend met hun sluiers de glans van het paradijs.
Hildegard!.... Treedt zij nu terug?.... Is een boerenknecht haar te min? Dat zou zelfs den drommel verdrieten! Allo wicht, wij bent mekaar zo trouw as Harm van zwarte Jaante. Je kan nooit weten, wat er gebeuren gaat. De toekomst...., de toekomst is het land van onbegrensde mogelijkheden. Voorlopig geeft zij een eigen kamertje en vijftig gulden in 't jaar. Gert is weggegaan zoals Bartje en hij kwam thuis op een nieuwe fiets. Jacob was een vluchteling en Jozef was een slaaf.
‘Ie moet de kop d'r bij houden,’ denkt Bartje. ‘En de kans benutten, zodra die er is. Denk er omme, dat ie ook altied in 't oog houdt, wie of ie veur hebben; en dat ie joe nooit teveule bindt.’
‘En dat ie geen mense vertrouwt,’ zegt hij ook nog.
Dan staat hij geschrokken stil voor het fladderend geraas van een wulp, die klagend opvliegt uit een biezenpol. Het dier lijkt wel kant gek. Het buitelt over zijn kop, stort op de veengrond, fladdert gebrekkig wat verder en valt weer neer, of zijn beide vleugels gebroken zijn. Het is bedrog. Het dient slechts om van het nest af te lokken. Bartje echter bukt zieh en raapt vier warme, grote eieren uit het slordige nest. Hij keurt ze in het drabbige water. Ze zijn zuiver, ze zinken als keien. 't Is in 't moeras nog zo slecht niet! Bartje verpakt de eieren zorgzaam tussen zijn kleren en trekt zijn hoofd tussen de schouders, telkens als de wanhopige vogel over hem scheert en krijsend naar hem slaat met een vleugel. Ja, 't is naar voor het beest. Maar wat zal de boer zeggen, als zijn nieuwe knecht hem al dadelijk een ei bij de boterham brengt?
De hei groent. Het pluimgras wuift schoon en listig boven de kuilen en het borrelende moer.
Bartje zet de pas er in. Hij kiest met zorg zijn bochtige weg en zet zijn voeten vast en weloverdacht op het glibberig pad naar de einder.
Ha, een nieuw leven vangt aan. Al het oude heeft afgedaan.
Al het oude?
Een kleine jongen is in de wijde wereld op zoek naar het geluk.
Hij fluit een liedje boven de weemoed in zijn hart.