Leest 'Een luchtbel in een vluchtige rivier'
10-5-21
Ik lees voor een mogelijke bespreking in de cultuurbijlage van Dagblad van het Noorden het boek Een luchtbel in een vluchtige rivier van Jean Pierre Rawie, een bundel met door hem vertaalde gedichten, plus beschouwingen van zijn hand bij die gedichten. Dat doe ik met veel plezier. Niet alleen ben ik een liefhebber van poëzie en die van Rawie incluis, ik mag ook graag de columns lezen die hij wekelijks schrijft.
Voorts heb ik hem meermaals mogen ontmoeten en interviewen. Bij die gelegenheden toonde hij zich steeds zeer bereidwillig om een cultuurjournalist van kopij te voorzien. Bijna alles wat over zijn tong rolde kon zo in de krant, maar dat gebeurde natuurlijk niet, hoe grappig, gevat en meegaand hij zich ook opstelde. Ik heb het hier vaker opgemerkt: journalistiek is keuzes maken. Soms zijn dat slechte keuzes.
Een van de aardige eigenschappen van Rawie is dat hij zelfingenomen is en zich miskend voelt. Dat laatste heeft vermoedelijk te maken met de literaire mode, het geringe aantal ruim bebalde recensies in NRC Handelsblad en de weinige prijzen die hij heeft mogen ontvangen – die drie hangen samen. Volgens Wikipedia, bron voor gemakzuchtigen, is hem tot dusver alleen de Charlotte Köhler Prijs toegekend. Dat was in 2008.
Tegelijkertijd is hij een van de meest gelezen en geciteerde dichters van ons taalgebied. In het begeleidende persbericht bij de nieuwe bundel meldt de marketingafdeling van uitgeverij Prometheus heel tevreden dat zijn bundel Onmogelijk geluk tot 'de succesvolste dichtbundels aller tijden' behoort.
Zelf ontving ik kort geleden een ansichtkaart de volgende opbeurend bedoelde Rawie-regels: 'Maar vroeg of laat/ verschijnt het land/ dat elk verstand/ te boven gaat,// waar ik volmaakt/ opnieuw ontmoet/ wie ik voorgoed/ was kwijtgeraakt'.
Op verschillende plekken in Een luchtbel in een vluchtige rivier geeft Rawie blijk van zijn ongenoegen voor de grillige waardering van critici en juryleden. Hij doet dat op ironische toon, het moet dus wel gemeend zijn. Ik citeer een alinea op bladzijde 6 die ook veel over het waarom van de nieuwe uitgave vertelt:
'Achter in mijn dichtbundels neem ik al decennialang vertalingen op, waarmee ik hoop aan te geven in welke traditie men mijn eigen werk zou moeten lezen, een hint die door de meeste critici helaas niet begrepen wordt. Die gaan ervan uit dat een Nederlandse dichter slechts beïnvloed wordt door zijn Nederlandse voorgangers, en nooit iets over de grens leest. Ook verwijzingen naar de klassieken of Heilige Schrift worden veelal niet herkend. Zulke critici hebben zichzelf dikwijls niet overeten van de boom der kennis, en veronderstellen dat de door hen beoordeelde auteurs, die dientengevolge in hun ogen per definitie hun minderen zijn, even weinig intellectuele bagage meetorsen.'
Heeft hij het over mij? Dat zou kunnen. De bescheidenheid dwingt mij te erkennen dat ik meer Nederlandse literatuur dan buitenlandse klassieken heb gelezen. Zo gaat dat: wie Rawie leest, komt tijd tekort voor andere, misschien wel veel interessantere schrijvers. Van de Heilige Schrift weet ik wel iets, ook omdat ik in mijn jonge jaren een toegewijd misdienaar en veelbelovend acoliet onder pastoor Niekerk was. Toch moet ik bekennen dat ik het gehele boek Numeri heb overgeslagen en mij daarmee op een onoverbrugbare achterstand weet van echte Schriftgeleerden.
Vanaf bladzijde 58 pakt Rawie uit met twee gedichten van Félix Lope de Vega Carpio (1562 – 1635), 'waarschijnlijk de meest productieve schrijver aller tijden':
'In tegenstelling tot de meeste dichters uit Renaissance en Barok stamde Lope niet uit de hogere kringen, maar was hij van eenvoudige afkomst; zijn vader was handwerker. Hij leefde van zijn pen, en gaf zijn werk zelf uit, wat de meest zijner tijdgenoten beneden hun waardigheid achtten. De eruditie die hij van jongs af aan door nijvere studie verworven had, stak hij niet onder stoelen of banken; een vertoon van geleerdheid dat, althans op mij, dikwijls vertederend werkt.'
Nu weer verder lezen.