Hij pist zich ervoor weg
8-4-21
Wij moesten thuis allemaal werken, ook de kinderen.
– Wij moesten meewerken. Later kregen we daar zelfs geld voor.
Zo ging dat niet bij ons. Een klap om de oren kon je krijgen. Werken moest je. Het was ook nodig. Voor de kachel brandde, moest er heel wat gebeuren. De mannen deden turf steken. Wij moesten drogen. Steeds de turven omkeren. En dan daarna de kruiwagen vullen, zodat het bij het huis op een bult kon worden gegooid.
– Had je er een hekel aan?
Ach, je wist niet anders. Leuk vonden we het niet, maar ja. Iedereen werkte mee. Of bijna iedereen. Mijn vader had zich bij de Heidemij opgewerkt tot opzichter. Thuis was hij ook opzichter. Hij was wat slimmer. Of voelde zich wat slimmer. Hij kwam erbij staan, vertelde wat wij moesten doen en dan ging hij weg. Wij zeiden: Hij pist zich ervoor weg.
– Een baasje dus.
Of je nu ziek was, vervelend was of wat dan ook, gewerkt moest er worden. Niet zeuren. Wie zeurde kon een klap aan de kop krijgen. Er werd niet gesproken, niet overlegd zoals nu. Je moest doen wat er gezegd werd. Er werden veel klappen uitgedeeld. Op school kon je het zien. Er was altijd wel iemand met een rood oog.
– Ben jij veel geslagen?
Ik had geluk. Mijn zussen kregen voortdurend klappen. Ik was de lieveling van mijn moeder. Alleen ons jongen had het beter voor elkaar. Die werd verwend tot en met. Wat wil je? Een broer en daarna zeven meiden. Ons jongen was god in huis. Wat heb ik die al lang niet gezien.
– Jouw broer is drie jaar geleden overleden.