Leest 'De hartenjager' van René van Stipriaan
1-10-18
Ik lees voor Dagblad van het Noorden en ter voorbereiding op de eerste bijeenkomst van De Literaire Hemel De hartenjager, de door René van Stipriaan geschreven biografie van Gerbrandt Adriaensz. Bredero. Ik ben aangekomen op bladzijde 92:
'Op 23 augustus 1618 overleed Gerbrandt Adriaensz. Bredero, 33 jaar oud. Zijn vader maakte er enige tijd later notitie van in zijn Livius (een boek in het bezit van de familie, JvR). De doodsoorzaak bleef daarbij onvermeld.'
Dankzij de nieuwsberichten van ongeveer een maand geleden weet ik dat Van Stipriaan het waarschijnlijk acht dat Bredero door zelfmoord om het leven is gekomen. Raar is dat, als lezer van zijn De hartenjager weet ik dat nog niet, maar als lezer van de krant weet ik dat wel. In de krant, ik citeer uit Het Parool van 21 augustus, staat het volgende:
'In 1618 heeft Bredero een vrijage met de jonge wees Magdalena Stockmans. Er is echter een rivaal: de oudere en rijkere Isaac van der Voort. Bredero kan zich er niet bij neerleggen dat Magdalena besluit met hem te trouwen.
Als ze met Van der Voort is getrouwd, stuurt Bredero haar een wanhopig gedicht waarin hij zich 'd'aldderdroeffste man' noemt die ooit geleefd heeft. Daarna begint hij aan het toneelstuk Angeniet, waarin hij in de laatste pagina's zinspeelt op zelfmoord als 'ellendich lot'.
Dat toneelstuk voltooit hij niet. Het wordt na zijn dood afgemaakt door Jan Janszoon Starter, die benadrukt dat het werk autobiografisch is. Ook voert hij de geest van Bredero op, die laat weten in de dood eindelijk 'groote rust voor mijn ghemoedt' te hebben gevonden.'
De hartenjager telt 360 bladzijden, waarvan er 65 de noten en het register omvatten. Gerekend vanaf bladzijde 92 heeft Van Stipriaan er dus nog 200 om het vermoeden van een zelfmoord te onderbouwen. Dat belooft wat. Ook voor Jeroen Brouwers, want in zijn herziene editie van De laatste deur over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren komt Bredero niet voor.
Ondertussen is wat ik wel in De hartenjager gelezen heb zeer interessant. Dat komt vermoedelijk ook omdat ik destijds verzuimd heb de biografie Piet Calis over Vondel te lezen en niet meer helder voor de geest staat wat K. Porteman & M. Smits-Veldt in een Nieuw vaderland voor de muzen over de tijd van Bredero hebben geschreven.
De hartenjager begint als een zeer Amsterdams boek, wat niet erg is omdat het ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog speelt en een beeld geeft van de veranderingen in die periode, zoals de verstedelijking van Holland, stijgende huizenprijzen en verschijnsel waarbij kapitalen worden verdiend met speculatie en handel in geld.
Wat mij aanspreekt zijn schijnbare details, zoals het vroegst dateerbare bewijs van Bredero's dichterlijke activiteit. Het blijkt een rijmpje, door hem opgegeven bij de aankoop van zeven loten ten bate van een Haarlems gasthuis voor oude mannen in 1606. Waarbij Van Stipriaan opmerkt dat 'bij dergelijke liefdadigheidsloten het opgeven van een kort rijm verplicht was voor deelname'.
Verder maakt Van Stipriaan inzichtelijk dat Bredero, die in de leer is geweest als schilder, naam kon maken doordat P.C. Hooft, Reinier Telle en Samuel Coster de rust van het Twaalfjarig Bestand gebruikten om rederijkerskamer d'Englentier van, hoe zeg je dat, een 'nieuw profiel' te voorzien: 'Bredero was veruit de jongste van de vier, en degene die in de jaren die kwamen de spectaculairste ontwikkeling doormaakte'.
Van groot belang is de oprichting geweest van de Nederduytsche Academie door Samuel Coster als plek waar, serieuzer dan in kringen van rederijkers, toneelstukken konden worden opgevoerd. Bredero zorgde voor geschikt repertoire, goed geschreven en toch populair. Het is de tijd waarin het theater professionaliseert. Iedereen kon tegen betaling van tweeënhalve stuiver in de academie voorstellingen bezoeken, ook die van Vondel. De opbrengst ging naar een goed doel.
Aardig is ook wat Van Stipriaan over Bredero als dichter weet te melden, zoals over diens Boeren-liedt waarvan twee strofen worden geciteerd. Daarna schrijft Stipriaan: 'Het einde was zo zoet: op bladzijde 54 van Apollo of Ghesangh der Musen komt een vrouw vrolijk klaar. Dat was nog niet vaak voorgekomen in de Nederlandse letteren. Het kon in 1615. Maar kon het echt? Ten minste een deel van het publiek moet er goed mee overweg hebben gekund.'
Als mijn bibliotheek niet zo'n zooitje was zou ik nu terstond gaan opzoeken of iemand Bredero daarin is voorgegaan. Liever lees ik verder.