Voor een mogelijke bespreking in Dagblad van het Noorden en de Leeuwarder Courant lees ik Dichter & andere dingen, een bloemlezing uit het werk Ton van 't Hof. Dat is schoon en droog werk, dus ook aangenaam te noemen. Maar na lezing van de inleiding De taal van Nederland van Frank Keizer werd ik plots overvallen door professionele moedeloosheid.
Keizer – hij is in Leeuwarden geboren, Van 't Hof woont er – schrijft in zijn essay niet alleen alles wat ík over het werk van deze experimentele dichter zou willen schrijven. Hij schrijft zelfs meer, compleet met voorbeelden en context. Ik heb voor de krant 400 woorden tot mijn beschikking. De ruimte voor de niche van een niche is, begrijpelijk, beperkt. Keizer heeft er, schat ik, 1600 mogen gebruiken.
Helder schrijven over poëzie, dat bewijst Keizer, is goed mogelijk. Maar helder schrijven over poëzie voor kranten is vanwege het korte bestek een heel ander verhaal. Jeroen Dera heeft er op de kop af twee jaar geleden een paar scherpe opmerkingen over gemaakt in De Revisor naar aanleiding van de poëziebesprekingen in de Volkskrant, NRC/Handelsblad en Trouw, meer kranten kan De Revisor niet betalen. Dera toen: 'De recensies vormen een zouteloze lofzang op des criticus’ smaakvolle selecties'.
Sindsdien let ik extra op als weer eens dichtbundel wordt besproken in een krant. Steeds hopend op een ideale recensievorm - en toon – ideaal voor lezer en krant. In de tussentijd lees ik graag stukken van Guus Middag. Of beter: las ik graag, zelden krijgt hij nog een podium en als hij dan en podium krijgt is het meteen een hele tabloidpagina. Janita Monna in Trouw mag ik ook graag lezen. Die heeft twee pagina's op magazine-formaat tot de beschikking, waarvan er een wordt gebruikt om het besproken gedicht af te beelden. Met veel wit.
Piet Gerbrandy in De Groene Amsterdammer, verdomd interessant, maar gaat u vooral verder. Bij Arie van den Berg in NRC/Handelsblad ben ik doorgaans halverwege de recensie al kwijt welke dichtbundel door Arie wordt besproken en aan het einde van de tweede helft weet ik ook niet meer waarom ik aan die recensie ben begonnen. De stukken van Ilja Leonard Pfeijffer doen vermoeden dat hij ze schrijft omdat hij zichzelf zo graag leest, een bodybuilders-pose met bijbehorende glibberolie.
Nadat Eppie Dam liet weten niet langer over Nederlandstalige poëzie voor Dagblad van het Noorden en de Leeuwarder Courant te willen schrijven, doen wij het hier met kopij van Dieuwertje Mertens uit het Parool en besprekingen van mijn weifelende hand. Een echt gelukkige constructie is dat niet. Drie weken nadat ik de nieuwe bundel van Rawie met vier sterren had beloond vanwege de poging tot tijdloosheid deelde Mertens er twee uit wegens een gebrek aan vooruitgang.
Kon het maar beter. Wist ik het maar beter.
Terug naar Ton van 't Hof, een bijzonder exemplaar tussen de vreemde vogels in de tuin van de Nederlandse poëzie. Wat hem anders maakt dan anderen is niet zijn succes bij het grote publiek, niet het applaus tijdens optredens, niet zijn prijzenkast en ook niet zijn citeerbaarheid. Er is, voor zover bekend, nog nooit iemand uitgezwaaid met een regel van Van 't Hof boven zijn rouwadvertentie.
Met Dichter & andere dingen maakt hij de balans op van een experimenteel dichterschap dat begon toen hij zijn computer op het internet aansloot. Waar veel dichters inspiratie zoeken in het dagelijks leven en de eeuwigheid haalde Van 't Hof zijn stof uit dat internet. Spelend met banale woorden en teksten en door deze binnen een poëtische context van printing-on-demand te plaatsen stelt hij gangbare definities ter discussie, net zoals Marcel Duchamp dat honderd jaar geleden deed met zijn toiletpot.
Als ik niks beters kan bedenken, zet ik dat wel in mijn bespreking.