De geschiedenis van de Nederlandse literatuur – ik was het bestaan vergeten. Totdat, plots, drie weken geleden Jacqueline Bel, hoofddocent Moderne Letterkunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, via Twitter de komst van Bloed en rozen aankondigde. Bel had de periode 1900 tot 1945 voor haar rekening genomen, het zesde deel van de geschiedenis.
Ik ben nu op bladzijde 800 in deze turf en heb er derhalve nog 300 te gaan. Woensdag mag ik voor Podium TV in het programma Puur Noord bij Annette Timmer iets vertellen over mijn leeservaring. Twee dagen later, vrijdag, verschijnt een bespreking van het boek in de cultuurbijlage van Dagblad van het Noorden en de Leeuwarder Courant. Ik moet voortmaken.
Hoe zat het ook al weer? In 1996 besloot de Taalunie dat het weer eens tijd werd om te bepalen waar het allemaal op staat. In 1997 gingen de ministers van onderwijs in Nederland en Vlaanderen akkoord met een voorstel om voor een breed publiek in zeven delen de geschiedenis van de Nederlandse literatuur te beschrijven.
In 2006 rolden de eerste twee kloeke banden uit de drukkerij. De start was geen beste. Hugo Brems, verantwoordelijk voor de geschiedenis van 1945 tot 2005, zou een verkeerde benadering hebben gekozen. "Dunne soep", oordeelde de Volkskrant. "Zijn tombola is reeds bij verschijnen aan vervanging toe. Met dit boek doe je het brede publiek – van kenner tot prinses – geen plezier."
Wat daarna kwam, was wel goed. Uitstekend zelfs. Wie de delen 1 tot en met 5 ergens op de kop weet te tikken, moet dat vooral doen. Wie daar over twijfelt, zou om te beginnen Worm en donder moeten lezen waarin Inger Leemans, Gert-Jan Johannes en Joost Kloek de periode tussen (1700-1800) beschreven. Of anders Alles is taal geworden waarin Wim van den Berg en Piet Couttenier de 19e eeuw behandelen.
Nabije geschiedenis is lastiger te beschrijven dan de geschiedenis waar niemand het fijne meer van weet. Dat nadeel had Brems, dat nadeel heeft ook Bel die voor een chronologisch-schematische benadering heeft gekozen. Haar boek is opgesplitst in delen van steeds tien jaar, waarbij de Eerste en Tweede Wereldoorlog samen opgeteld tien jaar beslaan. Een meeslepend verhaal wordt Bloed en rozen daardoor niet. Het zijn eerder colleges.
Wat niet wil zeggen dat we ons moeten vervelen. Terecht kenmerkt Bel de periode tussen 1900 en 1945 als 'een wervelende tijd met een watervlugge afwisseling van literaire generaties en hun tijdschriften, modes en stromingen. Die turbulentie had een rechtstreekse relatie met een nieuwe maatschappelijke dynamiek, met betere scholing, massificatie, versnelling en democratisering."
Het is jammer dat ze verbanden tussen die twee, literatuur en maatschappij, niet levend weet te krijgen. De jaren 1914 – 1918 lezen als een tamme tijd. Als het over de invloed van jazz en film gaat swingt het nergens. Als de grenzenloze mogelijkheden van de Verenigde Staten en de Sovjet Unie door schrijvers met eigen ogen aanschouwd worden, blijft enthousiasme uit. Ik vrees de Tweede Wereldoorlog.
Terug naar 1900. Het duurt even voor het boek van Bel op gang komt. Dat heeft onder meer te maken met het verschijnsel dat de negentiende eeuw niet in 1900 is afgelopen, maar gewoon doorgaat. Louis Couperus en Albert Verwey blijven bij Bel lange tijd prominent aanwezig. Dat geldt ook voor Cyriel Buysse, de belangrijkste Vlaamse schrijver uit het begin van de vorige eeuw.
Het voortdurend schakelen tussen Nederland en Vlaanderen werkt ook niet fijn. Soms lijkt het dat Bel de aandacht voor Nederland moet verantwoorden door net zoveel aandacht te schenken aan wat er Vlaanderen op literair gebied heeft plaatsgevonden, en andersom. Waarbij ze wel degelijk duidelijk maakt dat aan beide zijden van de grens onder de noemers naturalisme, symbolisme en nieuwe mystieke interessante dingen gebeurden.
Bij afwezigheid van radio en (geluids)film floreerde in beide landen de lees- en schrijfcultuur. Hoe groot, in kwantitatieve zin, de boekenwereld destijds was, komen we – helaas – niet te weten. We lezen dat er naast het massapubliek en markt voor exclusieve, bibliofiele uitgaven ontstond, dat dankzij de invoering van de leerplicht (1900 in Nederland, 1914 in Vlaanderen) een publiek voor jongens- en meisjesboeken kon ontstaan, naast de damesromans, de misdaadromans en de tendensromans.
Het voert te ver om hier de complete geschiedenis samen te vatten, beter is een aantal zaken te noemen die mij opvallen. Zoals het belang van tijdschriften in de eerste helft van de vorige eeuw: De beweging, Van nu en straks, De zilverdistel, De vrije bladen, De Dietsche Warande & Belfort, Groot Nederland, Forum, Opwaartsche Wegen, De stijl, De gemeenschap, Wendingen – de lijst is veel langer. De meeste hielden het maar kort uit en bereikten slechts een kleine kring.
Bel gebruikt ze als leidraad voor haar overzicht, met als gevolg dat het lijkt dat schrijvers aan een tijdschrift verbonden moesten zijn wilde ze er toe doen. Hoe meer lawaai een tijdschrift veroorzaakte, hoe belangrijker de schrijvers werden (en dus worden) gevonden. Wat er aan literatuur in kranten werd gepubliceerd – en moet nogal wat zijn geweest, vermoed ik – speelt zich buiten het gezichtsveld af.
Ook opvallend: terwijl in Nederland werd neergekeken op de streekroman werd die streekroman in Vlaanderen juist geacht en slaagden schrijvers er in dit genre zelfs te vernieuwen. Waarom wordt niet helder gemaakt, vermoedelijk heeft het met de sterkere tegenstelling tussen stad en platteland in Nederland te maken (en hadden de boerenschrijvers in Nederland geen toegang tot de stadse tijdschriften).
Het merkwaardige is dat ondanks de sterke kliekvorming en clubgeest de schrijvers die ook nu nog goed te lezen zijn eenlingen waren: Nescio, Bloem, Leopold, Elsschot, Nijhoff, Van Ostaijen, Bordewijk, Achterberg. En dat die eenlingen, hoewel ze wel degelijk toegang hadden tot de podia, vaak pas veel later op waarde werden geschat (Nescio, Elsschot, Van Nijlen, Minne.)
Alvorens ik mij op de laatste driehonderd bladzijden stort nog even dit. In de eerste helft van de vorige eeuw werden voor het eerst vrouwelijke schrijvers echt serieus genomen. Dat overkwam drie: Henriëtte Roland Holst, Virginie Loveling en vooral Carry van Bruggen – Ida Gerhardt en M.Vasalis debuteerden in 1940, voor hen zijn hoofdrollen weggelegd in het verguisde deel van Hugo Brems.
Dan is het nu weer tijd voor de discussie over vorm en vent.