« november 2011 | Hoofdmenu | januari 2012 »
Gerard Nijenhuis bekijkt schilderijen van Alfred Hafkenscheid uit Schipborg (Java, 1936). "Oh nee", zegt de dichter uit Bronneger. "Dit is mij te erg. Hier kan ik niet naar kijken. Dit is zo gruwelijk, ik moet wel wegkijken. Dat heb ik met televisie soms ook." Gevolgd door museumdirecteur Kees van Twist, nog voor zijn val: "De lelijkheid kan zeker schoonheid bezitten, maar zó afschuwelijk en gruwelijk hoeft van mij nu ook weer niet."
Nijenhuis, Van Twist, maar ook publicist Diederik Kraaijpoel, museumdirecteur Geert Pruiksma en vele anderen hebben een bijdrage geleverd aan de documentaire Hafkenscheid van regisseur Lydia Tuijnman. Woensdagavond ging de film – een waardig, nee, voortreffelijk portret – in première in museum De Buitenplaats in Eelde. In aanwezigheid van tout kunstminnend Drenthe, de kunstschilder zelf en diens vrouw Giny.
Het was Beeldlijn-baas Lejo Siepe die het idee voor een documentaire lanceerde: "Ik kwam zijn naam tegen via Google en werd getriggerd door zijn Francis Bacon-achtige schilderijen." RTV Drenthe bracht Siepe in contact met regisseur Tuijnman: "De naam Hafkenscheid was mij relatief onbekend, maar na het zien van zijn werk dacht ik: ‘Hij heeft vast veel te vertellen.' " Het Mediafonds werd aangeschreven en Tuijnman kon over 120.000 euro beschikken. "Ik heb nog nooit zoveel tijd en geld gehad om mij uit te leven."
Eind 2009 gingen regisseur en crew aan de slag, afgelopen zomer was Hafkenscheid klaar. Tuijnman filmde in zijn atelier bij zijn huis in Schipborg, ze filmde hem in de keuken en in het landschap van de Drentsche Aa, in het Tropenmuseum in Amsterdam, in het Gemeentemuseum van Den Haag. Ze sprak kenners en volgers, strikte componist Renger Koning voor een mooie, passende score en liet cameraman Martijn Pot 42 uur film schieten waar Sytse Kramer de schaar in mocht zetten.
In de openingsscene zien we Hafkenscheid zelf met een schaar. Hij knipt ongemakkelijke foto's uit Dagblad van het Noorden. Verwaarloosde gebitten, dode lichamen in den vreemde, misvormingen. Studiemateriaal en inspiratie voor zijn beklemmende schilderijen die de mens in zijn meest ongemakkelijk toestand laat zien. Het werk van Hafkenscheid heeft de uitstraling van een neutronenbom, is wel gezegd. Keihard geschilderd, volgens conservator Harry Tupan.
Het vreemde is, dat de maker ervan lijkt te genieten. Zijn liefde voor het mismaakte is hartstochtelijk. En de manier waarop hij erover vertelt, is blijmoedig. Op het terrein van Dennenoord in Zuidlaren wijst erop dat de gekken tegenwoordig niet meer zo ‘mooi' kunnen lopen als vroeger. Een kwestie van medicijnen, vermoedelijk. Bij een bezoek aan een tentoonstelling met werk van de nihilist Francis Bacon is de eerste reactie er een van goedkeuring.
Hoe dat kan, wordt iets duidelijker aan de keukentafel, waar vrouw Giny voorleest uit brieven die moeder Hafkenscheid begin jaren veertig schreef aan haar afwezige man. Idyllische jeugd in 'ons' Indië. Jappenkamp. Birma-spoorlijn. Hafkenscheid laat een schetsboekje zien dat hij als kind heeft gemaakt. "Tekenen was een manier om dichter bij jezelf te zijn. Het stelde je in staat een eigen wereld te scheppen", vertelt hij met een zenuwachtig kuchje. Verdere vragen worden met schroom uit de weg gegaan. "Het is iets voor je zelf."
Kunstkenner Frans van der Veen waarschuwt voor te eenvoudige conclusies. Want: er zijn kunstenaars met een trauma die de vrolijkheid schilderen. En: er zijn kunstenaars zonder oorlogsverleden die wereld verbeelden als iets vreselijks. Van der Veen wijst op het onmiskenbare mededogen in de schilderijen van Hafkenscheid. Deze schilder neemt geen wraak via het witte doek. Deze schilder wil ons iets heel anders duidelijk maken.
Het verlossend antwoord komt op de valreep van Hafkenscheid zelf. De intensiteit van het leven, daar draait alles om.
Toen Lydia Tuijnman, bij Alfred Hafkenscheid thuis, een beeld kreeg van diens werk, liepen de tranen haar over de wangen. Voor de schilder vormde dát het bewijs, dat hij met deze regisseur in zee kon gaan. Zijn eerste reactie, woensdagavond, na de eerste vertoning, sprak boekdelen. Tuijnman: "Alfred pakte na afloop mijn hand. En daar ben ik heel blij mee."
Uitzending
De documentaire Hafkenscheid is 26/12 en 5/1 te zien bij TV Drenthe, op verschillende tijdstippen. In maart volgt vertoning tijdens het Internationaal Film Festival Assen. De dvd is te koop via www.stichtingbeeldlijn.nl
Afgaand op de oplage van zijn bundels, heeft hij misschien duizend lezers. En daar is Tonnus Oosterhoff (foto Ellen Karelse/DBB) tevreden mee. In Nederland bestaat nu eenmaal geen groot publiek voor zijn poëzie. Vanwege te experimenteel, te vernieuwend, te eigenzinnig en te ongrijpbaar. Ondertussen sleept hij alle literaire prijzen in de wacht.
Dinsdag werd hem de P.C. Hooft-prijs toegekend, een van de belangrijkste onderscheidingen die een schrijver in ons land kan krijgen. Daarmee schaart hij zich in het rijtje Krol, Kopland, Komrij, Haasse, Vasalis, Wolkers, Reve en Hermans. 60.000 euro zit er aan vast. Toch mooi in deze tijden. Maar ook: de bijpassende media-aandacht.
In dat laatste is hij niet zo bedreven. "Het gaat toch niet te lang duren?", vraagt hij benauwd als om zijn eerste reactie wordt gevraagd, tijdens een ontmoeting die nog geen halve hop koffie mag duren. Verlegenheid? Pose? Niets van dat alles. "Sommige mensen zijn hier goed in, zoals Paul de Leeuw goed is op televisie", zegt hij. "Ik ben hier juist níet goed in."
Wat volgt is een demonstratie oprechte onwetendheid. Omdat op alle vragen duizenden antwoorden mogelijk zijn. Wat betekent de P.C. Hooft-prijs voor hem? Oosterhoff trekt de lippen in een streep. "Ik weet het eigenlijk niet." En even later: "Maar ik hield er wel rekening mee dat ik ’m kon krijgen. Omdat ik al zoveel prijzen heb gekregen." Of hij daar misschien een verklaring voor heeft? Weer die streep. "Nou… Nee… Jij?"
Gelukkig is er een juryrapport: "De gedichten van Tonnus Oosterhoff vallen op door hun persoonlijke oorspronkelijkheid en het bijzondere talent van de auteur voor het vastleggen, of liever gezegd beweeglijk maken, van moeilijk benoembare sensaties. Zijn poëzie is in hoge mate vernieuwend en heeft de Nederlandse dichtkunst van diverse keurslijven bevrijd."
Oosterhoff haalt de schouders op. "Het zou kunnen", probeert hij. "Die vernieuwing, het is niet iets waar ik bewust mee bezig ben. Ook ik ben soms conservatief. Er is geen vooropgezet plan. Het is meer, eh, ik probeer iets en zie dan wat er gebeurt. Het heeft wel wat weg van effectbejag, net als bij reclame.”
Oosterhoff (Leiden, 1953) heeft de naam een dichters-dichter te zijn. Kort voor de bekendmaking zochten we contact met de dichter. Aanleiding vormde de publicatie van zijn dertiende dichtbundel, Leegte lacht. Of hij misschien bereid was een nadere toelichting te geven op zijn niet altijd hap-slik-klare-dichtwerk, luidde de vraag.
Daar had hij geen zin in. "Er is inmiddels een halve boekenplank óver me geschreven, dat moet voldoende kader zijn", hield hij per e-mail de boot af. "Maar er is nog een belangrijker reden waarom ik niet wil en kan assisteren. Dat is de gedachte dat ik als auteur de boel versleutel en eenvoudige gedachten ingewikkeld maak, dat ik met een bundel als deze een proefwerk opgeef, waarvan ik de antwoorden thuis heb liggen."
Zo is het niet, vertelde Oosterhoff. "De paradoxen en soms chaotische taalsituaties waarin die ik schep – waarin ik me begeef, zou ik liever zeggen – werken op mij precies zoals op mijn lezers. Spreken ze tot het hart? Zeggen ze iets nieuws over de wereld? Misschien. Ik en mijn ’twaalf, veertien belachelijke lezers’ ervaren het zo. Maar voor anderen is het waarschijnlijk gekkenpraat van een schrijfmachine, om met Nijhoff te spreken."
Dinsdag verduidelijkte hij zijn media-schuwe opstelling. "Ik creëer in mijn poëzie openingen, waarvan ik hoop dat de lezer ze zal invullen. Uit de belangstelling voor mijn bundels blijkt dat er mensen bestaan die daartoe bereid zijn. Maar als ik naar voren treed en ga vertellen wat ik met dit of met dat bedoel, kom ik tussen de lezer en mijn werk staan, waardoor de lezer het niet meer zelf zal invullen."
Tonnus Oosterhoff vraagt nadrukkelijk iets van zijn lezers, meer dan andere dichters doen. Geduld bijvoorbeeld. Zo dwingen zijn ’beeldschermgedichten’ lezers en kijkers hun normale tempo los te laten en zich over te geven aan een taal die op onverwachte momenten opduikt en verdwijnt. Zijn bundels creëren verwarring, vooral bij lezers die antwoorden verwachten.
Oosterhoff geeft niet wat wordt verwacht. En hij weigert te behagen. "Al die schrijvers die zich bij dezelfde ruif verdringen. Als ik het me financieel kon veroorloven, zou ik een soort Thomas Pynchcon of J.D. Sallinger worden, geheel buiten de literaire traditie levend. Ik verheug me nu al op een toekomst als bijvoorbeeld Chuang Tze, waarvan men eigenlijk niet zekerweet of hij wel echt bestaan heeft en wat wel en wat niet van zijn hand is…"
Nico Keuning is gespecialiseerd in buitenbeentjes. Van zijn hand verschenen onder meer biografieën van Jan Arends, Bob den Uyl en Johnny van Doorn, types die zich – mede door desinteresse van het massapubliek – aan de rand van het literaire landschap hebben opgehouden. Afgelopen zomer zette Keuning zijn tanden in Louis-Ferdinand Céline. Toen geen portret, maar een poging deze tragische raaskaller iets van eerherstel te bezorgen.
In zijn nieuwste boek behandelt Keuning, mede op basis van zijn archief, huizen van schrijvers in binnen- en buitenland. Het is een vreemd onderwerp, want stel nu dat Nescio schoenlapper van beroep was geweest, zouden we dan willen weten hoe hij woonde? Waarschijnlijk niet, hoe belangrijk het huis ook voor het werk van een schoenlapper kan zijn. Waarop zich meteen de vraag voordoet waarom dat voor schrijvers anders zou zijn.
Voor Het verloren huis reisde Keuning onder meer naar Groet waar Nescio eind jaren veertig een huisje in een duinlandschap huurde en later wegens drukte naar een caravan verhuisde. Getuigen mogen er iets over vertellen: "Nescio was niet iemand die zomaar een praatje met je maakte. Al was-ie niet onaardig. Hij keek je wel aardig aan." En: "Mijn man was kweker en had rond elk huisje ruimte voor een tuintje uitgespaard. Zo zaten de mensen beschut en uit het zicht."
Ook ging Keuning naar Rotterdam en Ierland om te zien hoe Bob den Uyl ooit was gehuisvest. Het geboortehuis staat er nog, al weet niemand in de straat wie Bob den Uyl is. ‘Die was toch van de PvdA?' "Je kunt het de bewoners nauwelijks kwalijk nemen, wel de gemeenteambtenaren", moppert Keuning. "Waarom is er aan de gevel nooit een plaquette aangebracht met de naam en het geboortejaar van de schrijver (…) zoals dat in vele Europese steden wel gebeurt?"
Hoe dat uitpakt lezen we in zijn verslag over een bezoek aan Zwitserland waar het verblijf van Rainer Maria Rilke in Wallis tot een museumpje heeft geleid. Keuning wordt er ontvangen als een regen in een woestijn, maar stelt dat niet op prijs. Sterker: alle pogingen van Frau Meier om hem rond te leiden, ervaart hij als hinderlijk. " ‘Heeft u het gastenboek al gezien?' klinkt de stem van Frau Meier treiterend in mijn oor. Er is geen ontkomen aan."
Zo zwabberen we verder. Het is nooit goed. Soms leveren de navorsingen van Keuning onderhoudende verhaaltjes met aardige anekdotes op. Zoals in Vlaanderen waar hij in de buurt van Aalst op bezoek gaat bij de weduwe van Louis Paul Boon, en bij Mechelen het huis bezoekt waar Jeroen Brouwers een tijd heeft gezeten. En in wederom Groet, waar het verhaal wordt verteld van het door een mysterieuze oorzaak ontplofte huis van de dichter Chris J. Geel.
Maar voor het overgrote deel is Het verloren huis allemaal te veel gezocht, te weinig gevonden, en ook niet altijd even prettig leesbaar opgeschreven. Misschien toch niet zo'n goed idee, dit boekje.
Boek: Het verloren huis. Auteur: Nico Keuning. Uitgever: Reservaat. Prijs: 14,95 euro (104 blz.)
Aan de vooravond van Kerstmis komt Luisterwijs met drie cd's waarop de vijf Joodse feestrollen worden voorgedragen: Hooglied, Ruth, Klaagliederen, Prediker en Esther. Op die timing valt wat af te dingen. Het Hooglied wordt bijvoorbeeld volgens de joodse traditie voorgelezen tijdens Pasen en de Klaagliederen in juli tijdens de herdenking van de verwoesting van de tempel in Jeruzalem.
Dat deze rollen bij elkaar horen, heeft volgens rabbijn Menno ter Brink te maken met hun plaats in de Tenach. In dit voornaamste boek in het Jodendom staan ze achter elkaar. In de Bijbel vinden we ze echter verspreid in het Oude Testament. Wat daar de gedachte achter is, is onduidelijk. Ook dominee Carel ter Linden, die op iedere rol eveneens een inleiding verzorgt, vertelt het niet.
Los van enkele onduidelijke achtergrondgeluiden en de wat tuttige omlijsting spreken de verhalen voor zichzelf. Het Hooglied wordt voorgedragen door Bert Luppes en Alejandra Theus, waarbij de laatste vooral de erotische lading weet te benadrukken en de meerstemmigheid verwarrend werkt. Ruth kent dat euvel niet, maar is wat taal aangaat minder boeiend. Dan komen de Klaagliederen beter uit de verf, mede dankzij de voortreffelijke voordacht van Lineke Rijxman.
Onmiskenbaar hoogtepunt is Prediker. Vanwege de stem van Jeroen Willems, niet voor niets bekroond voor zijn voordracht van Extreem luid & ongelooflijk dichtbij van Jonathan Safran Foer. Maar vooral vanwege de geweldig relativerende werking van deze prachtige tekst, die wordt voorgelezen in de Nieuwe Bijbelvertaling uit 2004. Een tijdloze oefening in nederigheid, dus ook geschikt in december.
Luisterboek: De vijf Joodse feestrollen. Voorlezers: Bert Luppes, Alejandra Theus, Lineke Rijxman, Jeroen Willems en Tamar van den Dop. Uitgever: Luisterwijs. Prijs: 24,95 euro (3 cd's)
Uitgeverij Oog & Blik komt in april met het boek Filmfanfare, het vervolg op Mooi is dat!. Dit keer wordt de geschiedenis van de Nederlandse film in vijftig strips verbeeld. Erik Kriek deed Spetters, Barbara Stok deed Zusje, Albo Helm De Poolse Bruid, Jeroen Funke New Kids Nitro, Bart Nijstad Een carmen van het Noorden et cetera.
In de brochure van uitgeverij Oog & Blik staan achter de namen van Boris Peeters en Argibald de films Flodder en Abel vermeld. Terwijl Dick Maas en Alex van Warmerdam eerder hadden aangegeven niet aan het project te willen meewerken omdat zij niet vooraf om toestemming waren gevraagd.
"Nog even over de toekomst van Dierenpark Emmen. Het gaat niet helemaal zoals gepland. Dus dachten wij: als nu eens de voorwaarden worden veranderd omtrent de 12 miljoen euro die jullie als provincie investeren."
- Geen denken aan.
"Wacht even, niet te snel. Wij zijn natuurlijk blij met al het geld dat de provincie Drenthe in de verbouwing van ons centrum wil steken, in ons Atalanta-project, laat dat duidelijk zijn. Wat was het? 90 miljoen? Het is alleen, eh, het heeft geen zin om geld te investeren als de verhuizing wordt gedwarsboomd. Want om die verhuizing was de verbouwing juist begonnen. Zonder verhuizing hoefden we niet te verbouwen. En nu komen jullie ineens met voorwaarden. Dat was toch niet afgesproken?"
- Wij moeten zuinig met het provinciaal geld omspringen. De tijden zijn veranderd. Ook in Assen. Het geld groeit niet meer aan de bomen, en ook niet op onze rug – helemaal sinds in de Verenigde Staten in 2007 de hypotheekmarkt is ingestort en Wouter Bos onze gedupeerde banken dacht te redden. Alles hangt met alles samen tegenwoordig. Wij kunnen in Drenthe niet doen alsof we een achtergebleven gebied zijn, alsof álles aan ons voorbijgaat. Was dat nog maar zo.
"Zoiets mag toch geen reden zijn om te twijfelen aan het vermogen van ons Dierenpark zelf 30 miljoen euro in de verhuizing te stoppen! Dat mag toch geen reden zijn slechts zes miljoen subsidie te verlenen! En de overige zes miljoen als lening verstrekken mét de garantie dat die snel wordt terugbetaald! Zoiets kun je van ons Dierenpark niet vragen."
- Waarom niet? Het Dierenpark is toch een onderneming? Waarom zou het Dierenpark, nadat de gemeenschap een verhuizing én uitbreiding heeft betaald, geen geld teruggeven aan een overheid die heeft geïnvesteerd om datzelfde park van de ondergang te redden?
"Omdat het Dierenpark domweg geen geld hééft. Het park is een soort van technisch failliet. Door mismanagement, ja. Dat weten we nu wel. Het gaat er om dat de Rabobank, bouwbedrijf VolkersWessels en energiebedrijf Rendo is beloofd dat zij, als er ooit iets wordt verdiend, als eerste hun geld terugzien. Dankzij díe belofte zijn zij bereid 30 miljoen te investeren. En dan zijn er nog andere garanties die ‘de markt’ wil zien. Zoals van ons, de gemeente Emmen, mocht het toch misgaan – wat natuurlijk nooit gebeurt, dat weet iedereen die in de toekomst kan kijken."
- Dus als ik het goed begrijp steekt ‘de markt’ alleen 30 miljoen in de verhuizing als de overheid zorgt dat het benodigde geld op tafel ligt. Doet de overheid dat niet, dan haakt ‘de markt’ af. Wat een geloof in de mogelijkheden. Wie is hier nu eigenlijk ondernemer?
"Wij! Een energieke gemeente van aanpakken en doen! Als bewijs breken we binnenkort de Traverse af. Wisten jullie dat Brussel daar tien jaar geleden nog 15 miljoen voor op tafel heeft gelegd, om het Dierenpark beter bereikbaar te maken? Emmen maakt meer mogelijk. Emmen durft!"
- Dat is inmiddels wel duidelijk. We zullen er nog eens diep over nadenken.
"Geweldig, daar was het om te doen. En als u toch aan ons denkt: we komen ook nog geld tekort om de grond te betalen die het Dierenpark straks aan de Hoofdstraat achterlaat. Nu de minister haar belofte niet kan nakomen, gaat het om ongeveer 17 miljoen, of 8,5 miljoen. Nou ja, zie maar."