Jean Pierre Rawie: Uiteindelijk krijgt alles zijn plaats
29-11-10
In april leverden Jean Pierre Rawie (foto DvhN/Corné Sparidaens) en Driek van Wissen het manuscript in van het derde deel van hun Rijmkroniek des Vaderlands. Nu, een half jaar later, moet Rawie in zijn eentje bepalen hoe het verder gaat. Als het al verder gaat.
Voor de buitenwacht waren ze onafscheidelijk - Driek van Wissen en Jean Pierre Rawie. Samen kleurden ze het Groninger stadsleven en traden ze naar buiten als dichters van de vaste vorm. Ze debuteerden samen met De match Luteijn-Donner, kregen Van Wissen op de troon als Dichter des Vaderlands en begonnen daarna de Nederlandse geschiedenis op rijm te zetten. Totdat Driek, tijdens een vakantie in Turkije, plotseling overleed.
De klap was enorm, vertelt Rawie een half jaar later. “De eerste week kon ik niet lezen. Ik heb natuurlijk vaker mensen verloren die mij dierbaar zijn, je kent misschien het gedicht over mijn vader. Maar Driek was iemand die ik vrijwel iedere dag sprak - soms telefonisch. Veertig jaar lang. Ik heb nog steeds dat ik iets in de krant lees en denk: ‘Dit is toch wel weer veel te dol. Even aan Driek vertellen.”
In aanwezigheid van Driek verveelde hij zich nooit. “We hadden een zelfde soort snelle verbale humor. Voor omstanders was het soms een treurige onderneming iets snedigs te willen zeggen. Je kwam er niet tussen. Ik ben zijn beste vriend geweest. Toch spraken we nooit over wezenlijke dingen. Zijn levenshouding was – bewust – van een vrolijke oppervlakkigheid. Wat niet wil zeggen dat hij niet intelligent was. Driek wist veel, en had veel te melden.”
Ook over literatuur spraken ze nauwelijks. “Omdat het niet beschaafd is over je vak te praten. Het had ook met onze voorkeuren te maken. Driek was op Nederland georiënteerd, ik op het buitenland. Dat klinkt snobistisch, maar bij het lezen van Nederlandse poëzie denk ik steeds ‘Dat zou ik anders hebben gedaan’. Het voortdurend letten op techniek staat esthetisch genot in de weg. Met buitenlandse literatuur heb ik dat niet.”
Vlak voor het overlijden hadden ze net het derde deel van hun Rijmkroniek des Vaderlands voltooid: van Willem III tot Willem III. De bronnen, de noten, het register, alles was gereed. Drie maanden hadden ze er aan gewerkt, volgens beproefd regime. “Drie uur ’s middags gingen we zitten. Om vijf uur ging de wekker en trokken we de wijn open. Gemiddeld 60, 70, 80 regels per keer. Wat het leukste was, haalde het. Driek schreef alles op, in zijn meisjeshandschrift.”
In deel 3 treedt wederom kroonprins Willem-Alexander op als verteller. “Dat was eigenlijk ons enige stilistische criterium. Het moest de prins zijn die deze geschiedenis aan zijn dochter vertelt. Als er rare dingen in staan, is dat expres omdat ze naar hém verwijzen, zoals het toeschrijven van zijn moeders driftbuien aan de waanzinnige tsaar Paul. En alles is op ware gebeurtenissen gebaseerd.”
De totstandkoming ging vlot. “Je leest je een beetje in, zoekt naar onderwerpen die zich lenen voor een speelse benadering: Kaat Mossel, de scheiding van België, Van Speijk, het monsterproces van Faan. Het meeste van de behandelde onderwerpen staat in mijn boekenkast; geschiedenis heeft altijd mijn belangstelling gehad. Eigenlijk liep het vanzelf. Omdat we er samen zo veel lol aan beleefden.”
Het bijzondere aan de samenwerking was dat niemand zich op zijn vondsten liet voorstaan, vertelt Rawie. “Nog los van dat Driek technisch een zeer begaafde dichter was, vind je niet snel iemand met zo’n joviale instelling. Mensen hebben zich aangeboden als klankbord bij het schrijven van een vervolg, maar op dit moment zie ik geen vierde deel verschijnen. Weet je dat er ook onvoltooide meesterwerken bestaan? Denk aan Schuberts onvoltooide.”
In deel 3 verandert Nederland van een republiek in een koninkrijk. Een betreurenswaardige ontwikkeling, meent Rawie. “Het zou veel interessanter zijn als ons land een republiek was gebleven, met een erfprins uit het huis van Oranje als het hoofd die je weg kun sturen. De eerste Oranje-Nassaus waren briljante, soms schurkachtige types, maar wel kerels die iets konden. Een heel ander slag dan het Friese huis waar we nu mee zitten.”
Het huidige koningshuis bestaat uit tamelijk onbenullige types, zegt hij. “Willem I was vooral zakenman. Heel arm toen hij kwam en stinkend rijk toen hij ging. Met ons land was het precies andersom. Willem II had voortdurend geldnood, er moet dus iets mis zijn gegaan met de erfenis. Er wordt nu gesproken over mecenaten voor de kunst. Nou, dat zijn de Oranjes nooit geweest. Ze hebben niks met kunst. Ja, Beatrix, die kleit. Boeken lezen in die kringen is heel ongebruikelijk.”
Wat volgt is een anekdote over een gedicht voor Pieter van Vollenhoven. “Daarna kreeg ik een telefoontje of ik nóg een gedicht wilde schrijven. Maar dan voor minder. Waarop heb ik gezegd dat ik geen tijd had. Misschien moet je als dichter niet te veel verwachten. Poëzie is voor veel mensen een bijzaak. Ik heb niets te klagen hoor. Vergeleken met collega’s heb ik een heel groot publiek.”
Nederland is geen prettig land voor dichters. “In het buitenland worden niet meer dichtbundels verkocht. Maar daar gaat het wel van ‘O, u bent dichter. Wat wilt u drinken?’ Hier ziet men het verschil tussen een goede en slechte tekst niet eens. Iemand als Jan Boerstoel schrijft uitstekend teksten. Draait een zangeres zomaar twee strofen om, zonder te merken dat daarmee zijn tekst naar God wordt geholpen.”
Poëzie is voor velen iets onbegrijpelijks, constateert hij. “Men denkt dat het veel te moeilijk is - wat natuurlijk niet hoeft. Ik kan mij de teleurstelling voorstellen als een lezer van een gedicht na lang puzzelen ontdekt, dat de uitkomst tamelijk oppervlakkig is. Er is ook poëzie die voor mij te moeilijk is. Dan ken ik die dichters persoonlijk en begrijp ik niet hoe dat kan. Want als ik ze spreek, heb ik niet het gevoel dat ze intellectueel mijn meerdere zijn.”
Kort na het inleveren van de Rijmkroniek begon Rawie, samen met Van Wissen, als columnist bij deze krant. “Hij de ene week, ik de andere. Het heeft anderhalve maand geduurd. Mijn eerste stukje zonder Driek was zijn In memoriam. Inmiddels beleef ik er veel plezier aan. Aan onderwerpen geen gebrek. Als ik vroeger bij de haringkar stond, zeiden de mensen: ‘Schrijf er een gedicht over.’ Nu zeggen ze: ‘Schrijf er een column over.’
Het schrijven van columns staat dicht bij het schrijven van poëzie, heeft hij gemerkt. “Het wegen van woorden, het zorgvuldig formuleren is mij een groot genoegen. Ik schrijf alles met veel zorg op. Dat daar dan soms moeilijke woorden tussen zitten, zoals ‘lapidair’ of ‘apodictisch’, tja. Misschien ken je ook geen getallen boven de twintig, daar kan ik niet altijd rekening mee houden.”
Onvermijdelijk: de vraag wanneer er een nieuwe solobundel komt. Zijn laatste, Geleende tijd, dateert van 1999. Sindsdien kregen we vooral losse gedichten onder ogen. “Er ligt een heleboel, vooral werk geschreven in opdracht. Dat doet niet onder voor mijn andere gedichten, maar een bundel is een compositie. Het blijkt overigens dat sommige mensen mijn oudere werk nog niet helemaal gelezen hebben.”
Is er iets op tegen om losse gedichten te bundelen? “Elsschot heeft tijdens zijn leven vijftien gedichten gepubliceerd, allemaal goed. Alles wat nu wordt opgediept, omdat hij zo in de belangstelling staat, is gewoon slecht. Het heeft de reputatie van Vasalis geen goed gedaan dat haar nazaten gedichten hebben gepubliceerd die zij zelf niet goed genoeg vond. Goddank vinden we geen stukken Petrarca meer.”
Er is geen haast bij. “Het publiek dat ik heb, verwacht gedichten in de lijn van wat ik eerder heb geschreven. Ik ben hen niets verplicht. Maar ik kan natuurlijk niet aankomen met een gedicht geschreven bij het afscheid van Hans Wijers als voorzitter van de stichting Ubbo Emmius-fonds. Het is maar poëzie. Maar als het komt, is het voor de eeuwigheid en moet het goed zijn. Als ik morgen doodval, heb ik een interessant oeuvre gemaakt. Al kan een mens zich natuurlijk vergissen.”
Een gedicht over Driek heeft hij nog niet geschreven. “Het is mij wel gevraagd. Maar als ik het doe, doe ik het niet in opdracht. En dan nog: poëzie is geen kwestie van verdriet van je afschrijven. En het is ook niet van ‘ha fijn, hier heb ik weer een onderwerp’. Nu is het nog veel te vers. Alles krijgt uiteindelijk wel zijn plaats.”