« maart 2009 | Hoofdmenu | mei 2009 »
“Poëzie staat al ruim een eeuw op de eerste plaats”. Met deze zin opende hoogleraar moderne letterkunde Gillis Dorleijn zijn voorwoord in de bundel De 100 beste gedichten van 2002. En hij vervolgde: “De belangrijkste debatten zijn doorgaans debatten over poëzie en zij markeren bijna zonder uitzondering de gang van de literatuur. De lezers mogen ondertussen proza lezen, de uitgevers mogen aan deze romans het meest verdienen, in eerste en laatste instantie vindt iedereen dat je voor de echte literatuur bij de poëzie moet zijn.”
Het voorwoord van Dorleijn doet vreemd aan nu zo volop en hevig wordt gediscussieerd over de toekomst van de roman. Voor wie het is ontgaan: hoogleraar Nederlandse letterkunde Thomas Vaessens heeft een hoop stof doen opwaaien omdat zijn boek De revanche van de roman gelezen kan worden als een pleidooi voor de geëngageerde roman, voor literatuur die zich betrokken toont bij de samenleving. En zoals gebruikelijk in het literaire debat wordt daarbij volop geschreeuwd en gescholden.
Drie jaar geleden wist Vaessens ook al een storm aan kritiek te ontlokken, destijds met Ongerijmd succes. Over poëzie in een onpoëtische tijd. Hoewel het twee verschillende boeken betreft, zijn de verbanden opmerkelijk. Stelde de hoogleraar in 2006 dat de literatuur ‘haar centrale plaats in de cultuur en het intellectuele leven kwijt is’, anno 2009 komt hij min of meer met een oplossing voor dat probleem. Hij pleit voor ‘demonstraties van de verbondenheid van de literatuur met de huidige wereld’.
In de ogen van zijn critici gaat dat te ver. Kunst – en dus ook literatuur – is vrij en moet helemaal niets, luidt de redenering. En dat is helemaal waar, maar die critici gaan voorbij aan Vaessens constatering dat de lezer van nu heel anders met literatuur omgaat dan vroeger. Hij vraagt zich – heel legitiem – af of de literatuur nog wel gelijke tred kan houden in een samenleving waarin de lezer zapt, knipt en plakt, waarin niet zozeer in stromingen en tradities wordt gedacht, maar alles, hoog en laag, gelijkwaardig naast elkaar lijkt te bestaan.
Helemaal alleen met zijn zorgen staat Vaessens niet. Er ís ontlezing. Er wórdt steeds minder literatuur gelezen. Tijdens de laatste Boekenweek roerden Gerrit Komrij en Connie Palmen de trom bij de opmars van de chicklit het succes van de ‘literaire’ thriller. Hypes domineren de boekenwereld. Veelzeggend: na de dood van columnist Martin Bril signaleerde het RTL Nieuws zelfs ‘verslagenheid op straat’ – iets wat zich bij het overlijden van Gerard Reve, Jan Wolkers en Hugo Claus niet had voorgedaan.
Terug naar de poëzie. Twee jaar na Gillis Dorleijn schreef Henk van der Waal het voorwoord bij De 100 beste gedichten van 2006. Van der Waal, filosoof en dichter, toonde zich somber, vooral vanwege ‘de wonderlijke discrepantie tussen de toenemende populariteit van gedichten en dichters en de teruglopende verkoop van dichtbundels’. “Een zorgelijke ontwikkeling”, aldus Van der Waal die de dichtbundel als de natuurlijke biotoop van de dichter ziet. “Omdat gedichten gemaakt zijn om te lezen. Alleen wie een gedicht leest, kan het op zijn merites beoordelen.”
Dat laatste is slechts ten dele waar. Want gedichten zijn niet alleen gemaakt om te lezen. Ze worden gemaakt om de kunst, maar ook om te troosten, te stichten en te vermaken. Een deel is vooral gemaakt voor de voordracht, gesproken of gezongen - dat is al zo sinds de Middeleeuwen. Los daarvan gaat het voorbij aan het gegeven dat lezen maar één van de manieren is om kennis te nemen van literatuur. Een zeer belangrijke, zeker sinds iedereen op school heeft leren lezen – dat dan weer wel.
Jan-Hendrik Bakker schreef ooit voor tijdschrift Ons Erfdeel beschouwing over wat hij noemt nieuwe literaire verschijningsvormen. “Internet en dvd-recorder zijn de belangrijkste vehikels van de hedendaagse narratieve verbeelding geworden”, stelde hij in zijn stuk De nieuwe oraliteit. “De boekenkast verdwijnt uit de woonkamer of verschijnt er juist als object van nostalgie en snobisme.” (…) “Niets is makkelijker dan het nieuwe de rug toekeren en alleen te kijken naar wat zich al bewezen heeft.”
Opvallend veel ‘nieuwe literaire verschijningsvormen’ zijn afkomstig uit de poëzie. De e-poëzie van Marc Boog bijvoorbeeld, te zien via www.poetryinmotion.nl, de visuele poëzie van Tonnus Oosterhoff. Maar ook luisterboeken waarop schrijvers of dichters hun werk voorlezen en tal van andere experimenten: stiftgedichten, sms-gedichten, twitter-gedichten, flarfs. Bakker: “Waar vrijwel elke dichter tegenwoordig zal erkennen dat zijn gedichten ‘zegbaar moeten zijn, staat de schriftuur van een romanschrijver vaak veel verder af van het spreken.”
De revanche van de poëzie? Zo ver is het niet, maar het lijkt er op dat dichters er beter in slagen een vinger aan de pols te houden dan de romanschrijvers. Als was het alleen maar omdat dichters blijkbaar eerder dan romanschrijvers geneigd ‘het nieuwe’ te omarmen. Performancedichters mogen in de regel op papier weinig beklijvende poëzie afscheiden, ze zijn er – bijgestaan door het legertje light verse dichters – wel in geslaagd een nieuw publiek aan te boren. In tijden van ontlezing mag zoiets zeker een verdienste genoemd worden.
Dit jaar is Rob Schouten gevraagd zijn licht te laten schijnen over de actuele stand van zaken in de Nederlandse poëzie. “Om te overleven moeten dichters optreden, verzen in opdracht schrijven, meedoen aan interdisciplinaire projecten”, schrijft hij in zijn voorwoord bij De 100 beste gedichten van 2008. “De dichter van tegenwoordig wordt niet alleen meer aangejaagd door inspiratie en heilig vuur, de befaamde furor poeticus, maar ook door mensen en instituten die iets van hem vragen.”
Niet iedere dichter zit daar op te wachten – denk aan de hoepelact van Ramsey Nasr tijdens de verkiezingscampagne voor de Dichter des Vaderlands en recent de terugblik van spijtoptant Joke van Leeuwen in Taalschrift: “Te veel heisa naar mijn zin.” En ook Rob Schouten heeft er zo zijn bedenkingen bij. “Ik geloof niet dat de toegenomen openbaarwording en commercialisering van de dichtkunst veel schade heeft aangericht; hopelijk laat ook deze bloemlezing zien dat de zaak in wezen nog kerngezond is.”
Toch is Schouten minder reactionair dan hij doet voorkomen. Hij ziet dat in tijden van weblogs en Hives de publicatie van een bundel voor een dichter niet langer doorslaggevend en zaligmakend is. Hij constateert zelfs het ontstaan van een oecumene waar dichters elkaar ontmoeten en verdragen. “Dichters van heel verschillende snit konden niet langer aan elkaar ontkomen. Die wederzijdse beïnvloeding merk je aan alles; praterige poëzie durfde zich allengs ook ingewikkeld op te stellen, duistere dichters exploiteren hun speelse kant.”
Nog steeds is de poëzie in bundels – in zijn algemeenheid – kwalitatief van een hoger niveau dan de poëzie die tot ons komt via het beeldscherm en de (podium)microfoon. Maar kunst en cultuur zijn geen in massief beton gegoten zekerheden. Ook de literatuur is in beweging, met horten en stoten, voorwaarts, achterwaarts en misschien ook wel zijwaarts. Vroeg of laat wordt het papier vervangen door het beeld en het geluid zoals het geluid en het beeld ooit werden vervangen door het papier.
Voor het zover is, kunnen ze naast elkaar bestaan.
Boek: De 100 beste gedichten van 2008. Samenstelling: Rob Schouten. Uitgever: De Arbeiderspers. Prijs: €9,95 (132 blz)
Het heeft iets vreemds. Een boek schrijven over het hoogtij van het kinderboek en al in het eerste hoofdstuk dat hoogtij ten einde verklaren. Bregje Boonstra, jarenlang recensent van kinderboeken, doet het in Wat een mooite!, een verzameling portretten van jeugdboekenauteurs die de afgelopen twintig jaar ‘als vanzelfsprekend plaatsnamen op de bank die gereserveerd was voor de echte literatuur.’
Op bladzijde achttien van haar informatieve en lezenswaardige boek maakt ze haar punt: “Het wegen van het kinderboek met literaire maatstaven is niet altijd met open armen ontvangen”, schrijft ze. Om vervolgens de Kinderjury een veeg uit de pan te geven omdat die ‘naar eigen inzicht en gevoel jaar in jaar uit Paul van Loon, Carry Slee en Francine Oomen op de hoogste sport van de ladder plaatst’.
Daarna neemt ze Paul Steenhuis de maat, die ooit betoogde dat ‘kinderen voor het leven gefrustreerd raken doordat ze het verantwoorde boek door de strot geduwd krijgen, terwijl hun triviale lievelingen hun systematisch onthouden worden’. En wordt het vizier gericht op Harry Potter: “De Pottergekte heeft geleid tot kopieergedrag en een versnelde vercommercialisering van het kinderboek, die zich uit in top tienen, fanclubs, websites en hysterie.”
De centrale gedachte die Boonstra de lezer meegeeft is helder: het kwaliteitskinderboek heeft het moeilijk en het is zeer de vraag of het kwaliteitskinderboek de ruimte krijgt die het nodig heeft om zich te kunnen blijven ontwikkelen. Als de toekomst inderdaad zo somber is als hij nu lijkt, kijken we over een paar jaar met treurnis terug op de gouden jaren tachtig en negentig en moeten we het doen met middelmaat.
Het zijn niet de minsten die Boonstra ná deze binnenkomer in de schijnwerpers zet. Paul Biegel (1925 – 2006), Els Pelgrom (1934), Imme Dros (1936), Peter van Gestel (1937), Toon Tellegen (1941), Wim Hofman (1941), Guus Kuijer (1942) en Joke van Leeuwen (1952) – op twee na Querido-auteurs, die stuk voor stuk in (gouden) griffels grossieren, niemand die de kwaliteit van hun werk in twijfel trekt en voor het merendeel al behoorlijk op leeftijd.
De jongste, de in Antwerpen woonachtige Joke van Leeuwen, laat zich nog het meest kritisch uit over het huidige, literaire landschap. Het Nederlandse wel te verstaan. De Kinderboekenweek vindt ze lawaaiig, het Kinderboekenbal oppervlakkig. “Er bestaat (in Vlaanderen, W&L) nog iets authentieks tegenover een grotere vorm van gladheid en commercialiteit in Nederland. Ik heb de indruk dat er hier nu iets bloeit, terwijl het in Nederland slap is gaan hangen.”
Als voorbeelden van de bloei noemt Van Leeuwen Vlaamse schrijvers als Bart Moeyaert (1964) en Anne Provoost (1964). Die worden ook door Boonstra naar voren geschoven als beloften voor de toekomst, samen met Edward van de Vendel (1964). Maar voor het overige moet Nederland het – naar de opvatting Boonstra – zien te rooien met arrivés als Ted van Lieshout (1955), Martha Heesen (1948), Sjoerd Kuyper (1952) en Harm de Jonge (1940).
De acht geportretteerden vormen de hors categorie. Vraag is dan vervolgens wat hen zo bijzonder maakt dat ze een plek hebben gekregen in de zweefmolen van Wat een mooite!. Afgaand op de analyse van Boonstra en de interviews die ze de schrijvers heeft afgenomen, zit het niet alleen in hun onmiskenbaar vertel- en schrijftalent. En het is, naar de beroemde uitspraak van Annie M.G. Schmidt, ook geen kwestie van ‘altijd acht jaar oud blijven’.
De overeenkomst zit in de onbedwingbare drang een eigen weg te gaan. Illustratief in dat opzicht is het verhaal van Wim Hofman, die priester wilde worden om als missionaris de wereld in te trekken, maar uiteindelijk schrijver, dichter en illustrator werd. “Ik paste helemaal niet in de Nederlandse kerk, die ik burgerlijk, standsbewust en eigenlijk helemaal niet christelijk vond. Iedereen wilde mij als autoriteit zien, wat angstaanjagend was.”
Een beetje jeugdboekenschrijver verzet zich tegen de schijnbare vanzelfsprekendheid van mijnheren en mevrouwen en heeft lak aan de hokjesgeest. Paul Biegel werd sprookjesverteller toen het sprookje al lang en breed was weggezet in de bezemkast van de folklore, Joke van Leeuwen schreef én tekende, voor volwassen én kinderen, in Nederland én België, heeft zich nooit als schoenmaker bij haar leest willen houden.
Schrijven volgens eigen uitgangspunten, dat is wat telt. Of in de woorden van Toon Tellegen: “Met de scheidslijn tussen kinderboekenschrijvers en schrijvers voor volwassenen heb ik me nooit beziggehouden en ik heb er ook nooit last van gehad, ook al zijn er wel critici die vinden dat mijn dierenverhalen niet op de kinderboekenplank horen. Maar ik heb ze gewoon geschreven en nooit speciaal voor kinderen. Van wat kinderen leuk vinden, heb ik geen verstand.”
Zoals in alle kunsten gaat het niet om marktdenken en mode, maar draait het uiteindelijk allemaal om vrijheid, om geloof in de mogelijkheid van bijna alles. Nu maar hopen dat de nieuwe generatie zich die vrijheid kan veroorloven.
Boek: Wat een mooite!. Hoogtij in het kinderboek in acht portretten. Auteur: Bregje Boonstra. Uitgever: Querido. Prijs: €35 (240 blz.)
Zes titels dingen dit jaar mee naar de Prijs voor het Beste Luisterboek. Het gaat om Extreem luid & ongelooflijk dichtbij van Jonathan Safran Foer (voorgelezen door Jeroen Willems), het hoorspel Grimmige sprookjes naar Louis Paul Boon, In ongenade van J.M. Coetzee (voorgelezen door Hans Croiset), Dubbelspel van Frank Martinus Arion (door Manouschka Zeegelaar Breeveld), De oesters van Nam Kee van Kees van Beijnum (door Daan Schuurmans) en Het wonderlijke verhaal van Hendrik Meier van Roald Dahl (door Jan Meng). De bekendmaking van de winnaar is 17 juni bij de start van de Week van het Luisterboek in het radioprogramma Kunststof op Radio 1.
In Molen Hunsingo in Onderdendam – van oorsprong een korenmolen uit 1855 – wordt 3 mei de tweede editie van ‘Dichters aan Bodderdaip’ gehouden. Er staan optredens van vijf dichters op het programma: Egbert Hovenkamp, Cilia Overmaat, Jan Glas, Coen Peppelenbos en Tjitse Hofman. Hofman neemt ook de presentatie voor zijn rekening. Aanvang is 16.00 uur aan de Uiterdijk 4 in Onderdendam. Toegang gratis.
Wie niet waagt die niet wint. En dus deed Woest & Ledig onlangs mee met een competitie waarbij de eerste dertien inzenders – per mail – zouden worden beloond met een compilatie- cd vol ‘nieuwe en avontuurlijke muziek uit Nederland’. En ja hoor, het was nog prijs ook. Vrijdag bracht de post de trofee: de dubbelcd Track 13 met 25, eh, nummers van evenzoveel, eh, muzikanten.
Het valt niet mee om de inhoud van Track 13 op de juiste wijze te duiden. Het klinkt experimenteel in zoverre dat de ‘nieuwe en avontuurlijke muziek uit Nederland’ zich weinig gelegen laat liggen aan de liedjesstructuur van Radio 1 tot en met 3 plus 5. De, eh, sounds, worden veelal gemaakt met de computer en zijn in vrijwel alle gevallen schatplichtig aan componisten als Edgard Varèse en Karlheinz Stockhausen.
Tekst is zeker zeldzaam in deze uithoek van het georganiseerde geluid. Zo af en toe komt er een gezongen regel voorbij, of een gesproken fragment uit wat op een obscure radio-uitzending lijkt. Eén van uitzonderingen op die regel, is afkomstig van Nachtwezens, bestaande uit een rockcombo en dichter Sander Terbruggen, die met Een opgeschud kussen een poëzievoordracht combineren met gitaarrock uit de, zeg maar, Excelsior-school.
De grote verrassing staat op schijf 1 en is het, eh, nummer, Thermoskannen 1, gemaakt door Ellen Hofstra uit Groningen. Raadpleging via internet leert dat Hofstra in 2006 op Academie Minerva is afgestudeerd als fotograaf en geïnteresseerd is in beelden en geluiden waar we ons nauwelijks van bewust zijn. “Bijvoorbeeld een tas die langzaam in elkaar zakt of een gootsteen die vrolijke ritmes laat horen.”
Hofstra geeft deze vaak alledaagse voorwerpen een gezicht. “De eigenschappen van de gevonden beelden laat ik zien en horen op filmpjes, foto’s en mijn interpretaties verwerk ik tot geluidswerken.” Voor Track 13 maakte ze een compositie op basis van geluiden afkomstig van slecht gesloten thermoskannen. Het zuchten en steunen van gewone huishoudelijke artikelen. Ruim vijf minuten fascinerend gepiep, intrigerend gefluit en prachtig puffend gepruttel. In stereo.
Met een concert van popgroep de Nits begint 13 juni de derde editie van literatuurfestival Zomerzinnen in Dwingeloo. Dat heeft de organisatie van het evenement donderdag bekendgemaakt, plus een nieuwe reeks namen van schrijvers die op en rond de Brink van Dwingeloo optreden.
Het gaat daarbij om Herman Koch, Tommy Wieringa, Rosita Steenbeek, Judith Koelemeijer, Rik Launspach, Maarten van Rossem, Govert Schilling, Dorine Hermans en Daniëlle Hooghiemstra. De lijst met Drentse schrijvers is uitgebreid met Marga Kool, Jan Veenstra en Gerard Nijenhuis.
In een eerder stadium was al de komst van Kees ‘t Hart, Herman Pleij en Gerard Stout aangekondigd, net als overigens de deze week overleden Martin Bril. Naast het schrijversprogramma vermeldt het programma verhalenvertellers, (hof)dans, theater en een boeken- en informatiemarkt. Een deel van de optredens staat in het teken van geschiedenis en het koninklijke huis.
Klooster Ter Apel presenteert dit voorjaar onder de noemer ‘Ingekeerd kijken’ hedendaagse kunst en cultuuruitingen geïnspireerd op leven en werk van de Duitse mystica Hildegard van Bingen (1098 – 1179).
Het gaat daarbij om een tentoonstelling tot en met 6 juni met werk van Yvonne Struys, een lezing over ‘de kruiden van Hildegard van Bingen’ op 10/5, Marialiederen door het Jeugd Vocaal Ensemble Delfzijl op 16/5 en een presentatie door cineast, componist en musicus Hero Wouters en schrijver Frans Spakman op 30/5.
Hildegard van Bingen wordt gezien als eerste vertegenwoordiger van de Duitse middeleeuwse mystiek. Van Bingen schreef, dichtte en doceerde over religie, filosofie, theologie, kosmologie en linguïstiek, over edelstenen, planten en kruiden. Het programma in Ter Apel is mede samengesteld met Stichting Datare uit Noordlaren.
Schrijver Marcel Möring komt in september met een nieuwe, kloeke roman: Louteringsberg. Uitgeverij De Bezige Bij kondigt het boek aan als deel twee van een trilogie, waarvan Dis het eerste deel uitmaakt. Vooruitlopend op Louteringsberg is onlangs onder de vleugels van boekenclub ECI alvast de mini-novelle Het beloofde leven verschenen.
“Dis is altijd een trilogie geweest, ik heb het alleen geheim gehouden”, zegt de schrijver in een toelichting. “Ik wilde niet dat de roman als deel van iets zou worden gelezen. Maar in de negen jaar dat ik aan Dis werkte, heb ik ook veel van de delen twee en drie geschreven en opgezet.”
Hoofdpersoon Marcus Kolpa is in Louteringsberg bijna zestig jaar. Hij heeft zich met zijn dochter teruggetrokken in een landhuis in de bossen waar hij het geheime leven van zijn moeder probeert te ontrafelen. Het beloofde leven beschrijft de verwijdering tussen Kolpa en zijn moeder, totdat deze onverwachts sterft in Israël, het land waar ze een tweede leven was begonnen.
In Louteringsberg overdenkt Kolpa het linkse geweld uit de jaren zeventig en piekert hij over de enige roman die hij ooit schreef, een boek dat hem rijk maakte en hem zijn reputatie kostte. Net als in Dis speelt Assen wederom een grote rol. Möring: “Beter gezegd: die periode in het leven van Marcus Kolpa, speelt een cruciale rol. De handeling van de roman is ergens anders gesitueerd.”
Sinds Horatius ‘barbaars een geheim mondje liet schenden’ weten dichters wel raad met erotiek. Maar in Drenthe komt alles doorgaans traag op gang en dus hebben we lang moeten wachten op de allereerste bundel met Drentse erotische poëzie. Maar nu is-ie er: Minnezinne, geschreven door Delia Bremer en Ria Westerhuis.
Niet dat vóór Bremer en Wester in de Drentse literatuur nooit over erotiek werd geschreven. Tijdens de presentatie van Minnezinne, in Spier, diepte historicus Henk Nijkeuter met speels gemak uit zijn archieven een aantal namen van Drenten op die eerder de lof der lusten op papier hebben gezet. Zoals Joachim Lunsche die in de zeventiende eeuw een reeks erotische spreuken en gezegden aanlegde. In het Nederlands – dat dan weer wel.
Serieus werd het pas in de tweede helft van de vorige eeuw toen eerst Hans Heyting en daarna Roel Reyntjes met enige omzichtigheid hun verlangens jegens jongedames en jongeheren in poëzie tot uiting brachten. Gerard Nijenhuis, thans gemeentedichter van Borger-Odoorn, ging daarna een stap verder met een heuse fellatio-scene in het Drents. Hogeschool pornografie, aldus Nijkeuter.
Desondanks is binnen uitgeverij Het Drents Boek stevig gediscussieerd over het wel of niet uitgeven van Minnezinne. Die discussie werd onder meer gevoed door het tumult dat in 1992 ontstond toen Gerard Stout voor tijdschrift Roet een themanummer over erotiek maakte waarin ‘iedereen het met iedereen in de Drentse schrijverij deed’.
Uiteindelijk heeft de literaire kwaliteit van Minnezinne de doorslag gegeven, vertelde HDB-voorzitter Anne Doornbos. Waarop vervolgens de vraag moet worden gesteld waaruit die kwaliteit dan precies bestaat. Dichten over erotiek is hachelijk werk. Voortdurend ligt het gevaar van platvloersheid op de loer. En als die valkuil is omzeild, rest vaak niets anders dan onderbroekenlol.
Westerhuis (Oud-Avereest, 1959) en Bremer (Hoogeveen, 1969) zijn er in geslaagd alles keurig en netjes te houden; hun Drentstalige erotische poëzie is broeierig, vol verlangen en wel degelijk hitsig, maar niet zozeer plat en pornografisch. Tegelijkertijd worden wel steeds man en paard genoemd. Gevolg is dat er in veel gevallen in hun gedichten gewoon staat wat er staat. Achter de opkomende geiligheid wordt weinig verborgen gehouden.
Dat laatste geldt zeker de prikkelende parlando-poëzie van Bremer, die goed laat zien hoe zoet en zacht het Drents kan zijn, want in het Nederlands zou het weinig opzien baren. Haar bijdragen aan Minnezinne, die in de bundel gecentreerd staan afgedrukt, lijken vooral geschreven om te worden voorgedragen:
oen handen
wrief ie warm an mien billen
langzaam kroept ze naor boven
op zuuk
naor die aandere zachte rondingen
oen lippen lik ie nat
en leg ie neer in mien hals
ik vule de reuring deur mien lief
’t komp er nou op an
ie bint al stief
De aanpak van Westerhuis is omfloerst. Haar gedichten hebben meer vorm, zijn traditioneler, haar taal oogt rijker. Westerhuis – die met deze bundel debuteert – kiest voor beelden die soms te raden overlaten, al hoeft de lezer nooit lang te zoeken of na te denken. Zoals in Papaver: ‘Gister nog in de knoppe/ ’t roze vel al zichtbaar/ tussen de gruun/ gestoppelde lippen’.
Waar Bremer naar de podiumdichters haakt, staat Westerhuis nog nadrukkelijk in de romantische traditie van Roel Reyntjes en Gerard Nijenhuis. Ook vanwege de (geveinsde) homo-erotische thematiek. In Zute thee: ‘heur bienen wiekt/ onder mien tonge/ en mien warme aodem/ as ’n traone drupt’.
Minnezinne bevat opvallend veel doelgerichte poëzie, zou je kunnen zeggen. Waar niks mis mee is, want het laat zien dat er in het Drents nog altijd veel mogelijk is. En juist dat is de grote verdienste van deze bundel.
Pietro Arentino (1492 – 1556) dichtte ooit de volgende regels: ‘- Kom, laat ons neuken, lieve schat, en snel,/ want om te neuken is de mens geboren./ Wanneer ik met mijn zwaar niet meer van voren/ jouw schede in kan, wordt heel de aarde een hel.’ Daar was geen woord Drents bij. Maar hij haalde er wel de wereldliteratuur mee.
Boek: Minnezinne. Auteurs: Delia Bremer en Ria Westerhuis. Uitgever: Het Drentse Boek. Prijs: €11,50 (64 blz.)