Wild, woest, ledig én boeiend
25-11-08
Vorige maand maakten de provincie Drenthe en de gemeente Emmen bekend dat zij 1 miljoen euro willen investeren in de Collectie Brands, een particuliere verzameling erfgoed in Nieuw-Dordrecht. Cultuurgedeputeerde Rein Munniksma gaf bij die gelegenheid aan dat Drenthe méér is dan heide en hunebedden en sprak hoop uit dat met de investering ‘de trots die in het veen wat is weggezonken weer naar boven kan worden gehaald’.
Trots is inderdaad niet iets waar men zich in de Drentse Veenkoloniën op laat voorstaan. Waar op het zand soms nog hardop ‘meneer zal wel geliek hebben’ wordt gedacht, doen ze er in het veen meestal het zwijgen toe. Met als gevolg dat van Zuidoost-Drenthe nog altijd het beeld bestaat van een ‘wild, woest en ledig land’ waar langs de lintbebouwing alleen modderig voetbal en piratenmuziek voet aan de grond hebben gekregen.
Alleen al vanwege die ingrediënten is het vreemd dat het Drentse veen zo zelden in de literatuur als decor is gebruikt. De laatste poging is van Peter Middendorp die zijn debuutroman Noordeloos (2002) met enige omzichtigheid in Emmen en Erica situeerde. Meest spraakmakend is Gezegend is het land (1949) van Klaas van der Geest waarin de veenarbeiders van Schoonoord zo getrouw werden neergezet dat de auteur destijds moest vluchten.
En nu is er de historische roman Door Drentse Venen van Cor Hoppenbrouwers uit Haren, voormalig specialist dialecten aan de universiteit Groningen. Zijn eerste deel van wat een trilogie moet worden, kan met recht een Drentse roman worden genoemd. Als we Publieke Werken van Thomas Rosenboom buiten beschouwing laten, werd het leven in het Drentse veen niet eerder zo gedetailleerd in de literatuur beschreven.
Hoofdpersoon in Door Drentse Venen is Jochem Trip, een jongen van veertien die in 1890 met zijn familie vanuit Valthermond via Roswinkel door de modder naar Emmer-Compascuum trekt om turf te graven. Vader Trip komt oorspronkelijk van het zand, van een boerderij in Exloo, en wil vooruit in de wereld, of ieder geval weg van de armoede. Het veen en de turf hebben de toekomst, is de gedachte.
Hoppenbrouwers zet het pionieren in het veen nadrukkelijk neer als een onvermijdelijke manier van leven. Hoewel Jochem er wel degelijk de interesse en hersenen voor heeft, zit doorleren er niet in. Er moet brood op de plank en met een beetje geluk kan er een winkel worden begonnen of net iets meer geld worden verdiend in Barger-Oosterveen, waar rond 1905 een turfstrooiselfabriek is gebouwd. Op die plek, niet ver van Klazienaveen, stopt de vertelling.
Jochem hebben we dan leren kennen als iemand die graag boeken leest en zich afvraagt af waarom zijn jongere broer Simon zo veel makkelijker in het leven staat. Hij valt voor de vrouw van de vervener in Ter Apel en leert nadenken over politiek en geloof. Als de vervenersvrouw is overleden trouwt hij met Annechien die hem een dochter schenkt. Een leven als uit een ouderwetse streekroman. Maar Door Drentse Venen is meer dan dat.
Zo is daar de weloverwogen keuze van Hoppenbrouwers om dialogen in het veenkoloniaals weer te geven, het Drents dat het meest naar het Gronings neigt: ‘Denks toe dat de baggel in ’t paand al dreug genog is? (…) Aw te laank wacht, giet de baggel scheuren.’ Voor wie de streektaal niet machtig is, is er een verklarende woordenlijst. Maar moeilijk is het niet, wel functioneel. Taal verdeelt en verbindt.
Minstens zo boeiend is Hoppenbrouwers’ belangstelling voor culturele antropologie. Hij is zeer gespitst op verschillen tussen veen-Drenten en zand-Drenten en tussen Drenten en Groningers. Zo oppert hij onder meer dat door de onderlinge verbondenheid en nadruk op naoberschap in Drenthe minder persoonlijke ontwikkeling en vooruitgang mogelijk was dan in Groningen.
De Groningers komen er in Door Drentse Venen overigens niet best af. Hoppenbrouwers zet ze neer als voortvarend, maar ook doortrapt. Hij illustreert dat door de kwestie rond de provinciegrenzen op te rakelen en vervolgens te beschrijven hoe vanuit de Stad keer op keer is geprobeerd Drentse gronden te verwerven. Maar ook de achterdochtige en onderdanige Drenten worden niet gespaard: “Tegen hoge heren moet je altijd ja zeggen of zwijgen.”
Als er al iets af te dingen valt op deze roman dan is het de neiging van de schrijver om non-fictie te bedrijven. Zeer regelmatig moet de romancier het afleggen tegen de geschiedenisdocent, bijvoorbeeld als de laatste een exposé geeft over de omvang en de kwaliteit van turven en de diverse afgraaftechnieken. Waarmee niet is gezegd dat het overbodig is; Amsterdammers dachten dat het turf aan bomen groeide.
Maar soms schiet Hoppenbrouwers door. Zo is een uitstapje naar Amersfoort misschien functioneel als illustratie dat veenarbeiders anno 1900 ook wel eens buiten de provincie keken. Maar het voert te ver om vervolgens in een Drentse roman een Amersfoortse optocht ter ere van Wilhelmina op te voeren en het ontstaan van de piramide van Austerlitz tot in detail te beschrijven.
Toch zijn het juist de details die deze roman tot een absolute aanrader maken voor lezers in Drenthe en ook Groningen. Is het niet omdat nu eindelijk het begrip bekkensnijders in de juiste context een plek in de Nederlandse literatuur heeft gekregen, dan is het wel omdat het belang van de Dordsebrug in Klazienaveen in Door Drentse Veen op waarde wordt geschat: als ontmoetingsplek voor geliefden en begin van nieuw leven.
In het nog te verschijnen tweede deel beschrijft Hoppenbrouwers de teloorgang van de turfindustrie en de daaropvolgende uittocht van vele veenarbeiders naar industriegebieden in Twente en Noord-Brabant. Willem Wilmink legde het vast in Drentse immigranten: ‘Nu woonden ze voortaan in huizen,/ niet meer in een droevige schuur,/ zagen kranen, voor ’t eerst van hun leven:/ ‘Het water komt zó uut de muur!’
Dat wordt vast ook mooi.
Boek: Door Drentse Venen. Auteur: Cor Hoppenbrouwers. Uitgever: Noordboek. Prijs: €16,95 (240 blz.)