Woorden als toverballen in de mond
1-12-06
Willem Jan van Wijk bracht jarenlang scholieren liefde voor muziek, beeldende kunst en literatuur bij. In de tussentijd schreef hij gedichten, in een even gestaag als traag tempo. Zijn nieuwste bundel heet Of er nooit iets verschoof.
Willem Jan van Wijk uit Blijham is een man zonder haast. Een dichter die tevreden is met één goed woord, één geslaagde regel, die van een topproductie spreekt als hij op één dag twee strofen op papier heeft gekregen. Bij voorkeur genoteerd met zijn zwarte Sheaffer-vulpen. “Als ik dan te lang nadenk en niet doorschrijf, droogt de inkt in de pen, terwijl ik ‘m in mijn hand hou”, demonstreert Van Wijk. “Daarom schrijf ik het meest met potlood.”
Onlangs verscheen zijn vijfde bundel, Of er nooit iets verschoof. Een mijlpaal, want Van Wijk (Vlijmen, 1943) is nu op de kop af veertig jaar dichter. In 1966 debuteerde hij in De Groene Amsterdammer. “Dat was eigenlijk al laat, ik ben een nabloeier. Het heeft lang geduurd voor ik begreep wat de bedoeling was van schrijven. Eigenlijk zag ik pas na mijn vijfenveertigste in dat ik met poëzie mijn leven probeer te regelen.”
Hoe zoiets gaat? Van Wijk trekt zich ’s morgens terug in zijn werkkamer en probeert tot halverwege de middag gedachten te vangen. “Je kunt niet gaan zitten en zeggen: nu schrijf ik een goed gedicht. Niet alles wat je zoekt, vind je meteen. Woorden reizen soms jaren in mijn hoofd. Regels mogen er zo lang over doen als ze willen. Pas als het de tijd is, kun je oogsten. En als ik dan een gedicht af heb, denk ik: ‘Weer een stukje geregeld’.”
Het schrijven van proza heeft Van Wijk nooit getrokken. “Ik heb wel proza geschreven, maar proza is voor mij als een schoolklas die niet rustig wordt. Als ik proza schrijf, zie ik duizenden mogelijkheden. Mij gaat het juist om het vinden van die ene mogelijkheid, de regel die dát zegt wat ik wil zeggen. Heel lang leek het schrijven van poëzie mij veel te moeilijk. Maar uiteindelijk kom je ergens waar je je het meest thuis voelt.”
Van Wijks liefde voor taal stamt uit de tijd dat hij werd voorgelezen uit de kinderboeken over Puk en Muk, de zonen van Klaas Vaak. “Zelf lezen is een hoop gedoe als je als kind vaak en goed bent voorgelezen.” De liefde voor de klank van woorden was er vlot. “Ik herinner mij het woord ‘paladijn’, dat heb ik als kind jaren als een toverbal in mijn mond bewaard.” De poëzie kwam later. “Nijhoff, Marsman, Achterberg, later ook Leopold. Maar vooral Nijhoff.”
Zoals dat hoort bij intrigerende poëzie laat Of er nooit iets verschoof zich lastig samenvatten. In de bundel, die uit drie delen bestaat, reist Van Wijk door de tijd en voert hij drie stemmen op met ieder een eigen toon en lettertype. Wat opvalt, is de kale taal, het gebruik van witregels en vergeten melancholische weemoedige woorden: ‘hossen flambouwen/ een karos wordt belaagd/ de rijgveter los/ rap scheurt een pijpjeskraag’ of ‘Rijk van de rat/ festijn van de mot/ al wat schimmelt/ knaagt en rot.’
“De kunst van het dichten is het verzwijgen”, reageert Van Wijk. Om vervolgens uit te leggen dat een lezer het niet hoeft te begrijpen, althans niet direct. “Op school hield ik mijn leerlingen altijd voor dat je een gedicht binnen moet komen via de achterdeur, via een regel, een ritme of een woord dat je aanspreekt. Ben je eenmaal binnen dan moet je de gang naar de voordeur zien te vinden. Vragen als ‘wat bedoelt de dichter? hebben veel verpest. Een dichter weet vaak ook niet wat er precies wordt bedoeld.”
Door collega-dichters is Of er nooit iets verschoof omschreven als zijn meest Wijkiaanse bundel tot nu toe. Wat dat betekent, weet Van Wijk niet goed. “Ach, die omschrijvingen. Toen ik in de jaren tachtig voor Maatstaf schreef, werd ik bij de realisten geschaard en tegenover de hermetische dichters gezet. Nu, twintig jaar later, heet mijn poëzie raadselachtig, maar mag ik optreden voor de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen. Het ontwikkelt zich nog steeds.”
De bundel ‘Of er nooit iets verschoof’ van Willem Jan van Wijk verschenen bij Uitgeverij Passage.